Zondag 19 mei 2018, jaar C

Lezingen: Handelingen 14,21-27; Openbaring 21,1-5a; Johannes 13,31-33a.34-35

Tussen het begin van de kerk in de eerste lezing en het visioen van de eindvoltooiing in de tweede lezing plaatst de liturgie vandaag als een onderweg tussen begin en eind het evangelie. Daar blijf ik bij stilstaan.

Oude mensen vertellen je soms met trots dat het hun kinderen goed gaat, dat ze een leuke baan hebben, een mooi huis, enz. Maar het mooiste vinden ze het, als ze goed met elkaar op kunnen schieten, als kinderen en kleinkinderen een hartelijke band met elkaar hebben. Precies wat ook Jezus in dit evangelie vandaag zijn mensen op het hart drukt: “Jullie moeten van elkaar houden; dat is het testament dat Ik jullie nalaat”.

Het is de laatste avond van zijn leven. Hij heeft zijn vrienden nog veel te vertellen. Hij begint met wat Hem het meest aan het hart ligt: de relatie met God zijn Vader. Relatie die er een is van intens goddelijke liefde. Johannes gebruikt hiervoor het woord “verheerlijken”. D.w.z. de ander bevestigen, helemaal zoals die is. Jezus kan niet leven zonder zijn Vader, is weg van Hem, van die momenten dat Hij zeg maar in Hem verslonden is. En omgekeerd is dat ook zo bij zijn Vader. Er trilt tussen hen beiden een intens goddelijke liefde. Geheim waar onze woorden voor tekort schieten.

Van die goddelijke liefde nu licht iets op in menselijke liefde. “Hou van elkaar. Daaraan zijn jullie als christen te herkennen”. “En nergens anders aan”, mag ik erbij voegen. “Een liefde zoals Hij heeft voorgeleefd, onvoorwaardelijk, zelfs tegenover je vijand”.